“Te veel kennis over onszelf doen we op uit de blikken van anderen. Wij vertrouwen eerder op hoe wij gezien worden dan op hoe wij onszelf zien.”
“De rede is van ons bewustzijn maar de buitenkant. Daaronder zit het gevoel. Vanbinnen, waar niemand ons kan zien, durven wij er feilloos op te vertrouwen. Daar weten wij alles zonder woorden. Als wij nooit naar buiten hoefden te treden zouden we geen moment aan onze intuïtie twijfelen. Maar we gaan uit en willen de anderen ook ons innerlijk keurig presenteren. Dus kammen we onze gedachten uit en trekken ze recht. Herinner jij je dan niet dat je als kind instinctief aanvoelde hoe mensen in elkaar zaten, bij wie je het goede kon vinden en wie voor jou gevaarlijk was, wat je moest doen om gevoed te worden, te overleven en liefde te vinden? Ik geloof dat veel van de kennis waarnaar wij op zoek zijn, een antwoord op alle belangrijke vragen, al vanaf onze geboorte in ons aanwezig is en dat wij alleen maar zijn vergeten hoe we die moeten aanboren. Sterker, van het meeste zijn we vergeten dat het bestaat (…). Al die intuïtieve kennis, die op zijn sterkst is bij onze geboorte, wanneer wij haar het hardst nodig hebben omdat ons nog geen andere middelen ter beschikking staan om te overleven, en die minder wordt naarmate wij leren te denken in plaats van te voelen, dat instinctieve weten is niet vergaan. Het ligt alleen bedolven onder de lawine aan argumenten en redeneringen die wij tegenwoordig nodig hebben om onze wereld voor onszelf begrijpelijk te maken. Af en toe, een enkele keer in een droom, in een moment van verstrooiing vinden we er misschien ineens iets van terug. Inspiratie zal een kunstenaar het noemen, voor iemand die gelooft is het een openbaring. Maar voor ons, die rationeel proberen te denken? Misschien zouden wij het een inval noemen, een moment van verlichting waarin je ineens de oplossing ziet van een vraagstuk dat je nog niet eens had geformuleerd.”
“O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ‘s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen, en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij ‘t nut niet begrepen, dachten wij er aan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû.”
“Als we op een dag een levensvorm tegenkomen die machtiger en intelligenter is dan wij zelf, en die soort zou ons zien zoals wij vissen zien, wat zouden we dan als argument aanvoeren om niet te worden opgegeten?”
“Ik denk dat wij onszelf verminken, omdat we ons onbruikbaar willen maken voor een verlangen, voor een ideaal, voor een verhaal. We ontzeggen ons het recht, en ontnemen ons bij voorbaat de kans, op een beloofd geluk, waarvan wij denken dat het niet voor ons is weggelegd. Door ons ongeschikt te maken, helpen wij het lot een handje en nemen het zelf op ons. We maken ons liever eigenhandig onaantrekkelijk, dan dat we dat oordeel over onze aantrekkingskracht, waarde en betekenis aan anderen overlaten. We worden liever dik, dronken, ontrouw en ongelukkig, dan dat we het angstaanjagend grotere aanpakken, een ideaal waarmaken dat we koesteren en daarvoor erkenning zoeken bij anderen.”
“Je kon, bedacht ik, alleen op de liefde van een vrouw rekenen als je in staat was iets van magie in haar achter te laten. Vlak voordat je de deur uitging, in de ochtend of, beter nog, op een onverwacht moment, goochelde je charme en inspiratie door elkaar en liet je zo in haar iets van verwondering, verbazing achter. Dan vertrok je en liet de magie zijn krachtige werk doen. Lukte je dat niet, dan kwam je vanzelf op de koffie. Dat overkwam mij. De magie bleef achterwege en wij werden fantomen voor elkaar. Als schaduwen streken we langs elkaar heen. Dan kon je maar het beste gaan rennen.”