“Er brandt in mij dan een wilde begeerte naar sterke gevoelens, naar sensaties, een afkeer van dit afgezaagde, genormaliseerde en gesteriliseerde leven, en een hevige begeerte ergens iets stuk te slaan, een warenhuis of een kathedraal of mijzelf, roekeloze stommiteiten te begaan, een paar vereerde afgoden de pruiken af te rukken, een paar opstandige schooljongens de vurig verlangde kaartjes naar Hamburg te verschaffen, een klein meisje te verleiden of een paar vertegenwoordigers van de burgerlijke wereldorde de nek om te draaien. Want dit haatte, verafschuwde en vervloekte ik van alles toch wel het hevigst: deze tevredenheid, deze gezondheid, de behaagelijkheid, dit gekoesterde optimisme van de burger, deze vette vruchtbare zelfvoldaanheid van het middelmatige, het normale, de doorsnee.”