“Ik dankte de hemel dat er geen getuigen waren van mijn blos, die voldoende zou zijn geweest om een sigaar op een halve meter afstand te doen ontbranden.”
In this quote, Carlos Ruiz Zafon describes a feeling of embarrassment so intense that he is grateful there are no witnesses present to see his blush. The hyperbolic imagery of his blush being able to ignite a cigar from a distance of half a meter emphasizes the extreme nature of his embarrassment. This quote captures the overwhelming sense of self-consciousness and vulnerability that can accompany moments of embarrassment. Zafon's use of vivid imagery helps convey the intensity of his emotions in a humorous and relatable way.
In today's society, where social media allows for every moment to be documented and shared online, the fear of embarrassment and scrutiny is more prevalent than ever. The quote by Carlos Ruiz Zafon captures the feeling of intense self-consciousness and vulnerability that many people experience in moments of embarrassment. With the constant pressure to present a flawless image to the world, the fear of blushing or showing any sign of imperfection can be overwhelming. This quote serves as a reminder of the human experience of feeling embarrassed and exposed, a universal emotion that transcends time and technology.
In this quote by Carlos Ruiz Zafon, the speaker expresses relief that there were no witnesses to his embarrassment, as his blushing was so intense that it could have lit a cigar on fire from half a meter away.
“Ik dankte de hemel dat er geen getuigen waren van mijn blos, die voldoende zou zijn geweest om een sigaar op een halve meter afstand te doen ontbranden.” - Carlos Ruiz Zafon
As you reflect on this quote by Carlos Ruiz Zafon, consider the following questions:
“Isaac pakte een olielamp van de vloer en hief hem op ter hoogte van mijn gezicht. 'U ziet er niet goed uit,' oordeelde hij. 'Indigestie.' 'Waarvan?' 'Het leven.' 'Sluit u dan maar achteraan in de rij.”
“Mensen zonder een eigen leven moeten zich altijd in dat van anderen mengen.”
“Annamaria had me verzekerd dat ik in werkelijkheid maar één keer zou sterven, en dat die dood er op geen enkele manier toe zou doen. Iedereen kent echter dagen waarin we een beetje doodgaan, wanneer we verdriet of een nederlaag te verwerken hebben, of bang zijn, of anderen zien lijden die we enkel medelijden kunnen bieden, geen hulp, mensen die buiten de grenzen van onze genade vallen.”
“Ik vind het doodzonde van mijn tijd om me te verdiepen in de organische geesteswoekeringen van een dichter die me niets beters te melden heeft dan het niets, de leegte, het onverstaanbare. Het onverstaanbare heb ik thuis ook, als ik door de WC-deur heen probeer te praten met mijn vriendin. Het onzegbare, dat roeren wij thuis door de muesli. Ik wil poëzie die me meeneemt naar een wereld die ik nog niet ken, naar een inzicht dat ik nog niet had, naar een uitzicht dat ik nergens anders had kunnen vinden. Ik wil een gedicht dat zo goed is, dat ik bijna vergeet dat het, zoals elk gedicht, een taalbouwsel is – een volmaakt bedrieglijke travestie waar het grote niets doorheen schijnt, een van zijn eigen leugenachtigheid getuigende leugen van inkt. Ik wil een gedicht als een huis, dat me op één steen na laat geloven dat ik er werkelijk in zou kunnen wonen.”
“In de oorlog had ik daar wankel op de hoge hakken gelopen, met een jurk aan en een hoofddoek om. Om mijn broer te bewijzen dat ook ik geschikt was om illegaal werk te doen. Maar voor de garage kwam ik een jongen tegen die ik in jaren niet gezien had en die zei: 'Dag Jan!' Ik ging terug, trok de kleren van mijn zuster uit en bemoeide me verder niet meer met de oorlog.”
“Je zou je Herinneringen moeten schrijven, zei de uitgever. Dat kan ik niet, zei ik. Ik heb geen herinneringen. Wie van mijn zes uitgevers het was, kan ik me niet herinneren. Vermoedelijk waren ze het alle zes, op uiteenlopende momenten. Uitgevers zijn gebruiksartikelen. Ze hebben allemaal hetzelfde soort wensen. Iedereen heeft herinneringen, zei de uitgever, hij of zij glimlachte naar me, denkend dat ik uit interessanterigheid beweerde dat ik geen herinneringen bezat. Ik verbeeld me niet dat ik me iets herinner, zei ik. Bijna een halve eeuw heb ik me met mijn verbeelding onderhouden. Die was bepaald veelomvattend. Het zou pijnlijk zijn die nu herinneringen te gaan noemen.”