“Ik hoorde niet de tijd, de grote dode tijd door zijn zinnen ruisen – zijn Loire-zinnen, zijn Mississippi-zinnen, zijn grammaticale Congostromen en syntactische Nijldelta’s, zwanger van bezinksel.”
“Ik dacht aan de tijd, de verstrijkende tijd om precies te zijn, hoe onmetelijk, hoe onafzienbaar, hoe lang en donker en leeg één uur kan zijn. Wie zo denkt heeft helemaal geen lichtjaren nodig.”
“In de tijd dat ik veronderstelde een revolutionair te zijn liet ik mijn baard groeien. De revolutie kwam echter niet. Ik had te weinig idealen.”
“Ik wist niet wat hij voelde want ik kende de taal van zijn gevoel niet”
“Wanhoop kost tijd en als hij iets niet heeft dan is het dat: tijd. Hij zou er ruimte voor moeten maken in zijn agenda. Misschien kan hij van de winter een weekend inruimen voor wanhoop.”
“Want wat is contact tussen mensen, tussen de mens en de wereld, tussen hem en zijn tijd, anders dan een substituut voor het contact dat geen vragen onbeantwoord laat? Dit boek gaat over de aard van dat verlangen. Over de voorstellingen die in plaats komen van wat we willen omarmen, maar wat we niet kunnen omarmen. En zo komt ook dit boek, net als ieder ander boek, in plaats van wat ik eigenlijk wilde zeggen, maar waar de woorden niet voor zijn.”