“Ik zie de Bibliothecaresse dagelijks, maar de leegte in mij blijft. Ik lees de oude dromen in de Bibliotheek. Zij zit naast me. We eten samen. Ik breng haar naar huis. We praten over van alles. Mijn droefheid schijnt alleen maar erger te worden, zich te verdiepen, hoe onredelijk dat ook is. Het gevoel van verlies wordt steeds sterker, elke keer als we elkaar ontmoeten. Het is een put die nooit gedempt zal worden. Het is een donker, ondraaglijk somber gevoel.”
“Ik vind het doodzonde van mijn tijd om me te verdiepen in de organische geesteswoekeringen van een dichter die me niets beters te melden heeft dan het niets, de leegte, het onverstaanbare. Het onverstaanbare heb ik thuis ook, als ik door de WC-deur heen probeer te praten met mijn vriendin. Het onzegbare, dat roeren wij thuis door de muesli. Ik wil poëzie die me meeneemt naar een wereld die ik nog niet ken, naar een inzicht dat ik nog niet had, naar een uitzicht dat ik nergens anders had kunnen vinden. Ik wil een gedicht dat zo goed is, dat ik bijna vergeet dat het, zoals elk gedicht, een taalbouwsel is – een volmaakt bedrieglijke travestie waar het grote niets doorheen schijnt, een van zijn eigen leugenachtigheid getuigende leugen van inkt. Ik wil een gedicht als een huis, dat me op één steen na laat geloven dat ik er werkelijk in zou kunnen wonen.”
“De schoonzus van een van mijn vriendinnen heeft onlangs telefoon in haar huis laten aanleggen! [...] Ik zal je eerlijk bekennen dat ik listen en lagen verzonnen heb om ook eens een keer door het toestel te mogen komen spreken. Ik vind het heel aantrekkelijk, maar toch meer bij een vriendin dan bij mij thuis. Daar zou ik geloof ik niet graag een telefoon willen hebben. Als het eerste nieuwtje eraf is, wordt dat gebel waarschijnlijk een plaag.”
“Vroeger blikte ik in een chaotische toekomst, omdat ik het moment, dat vlak voor me lag, niet wilde beleven. (...) Ik had soms het zekere, doch zeer vage gevoel, dat ik "iets zou kunnen worden" in de toekomst, iets "geweldigs" zou kunnen doen en dan af en toe weer die chaotische angst dat ik "toch wel naar de bliksem zou gaan". Ik begin te begrijpen hoe dat komt. Ik weigerde de vlak voor me liggende taken te doen. Ik weigerde van trede tot trede voort te klimmen voor die toekomst. (...)Vroeger leefde ik altijd in een voorbereidend stadium, ik had het gevoel dat alles wat ik deed toch niet het "echte" was, maar voorbereiding tot iets anders, iets "groots", iets echts. Maar dat is nu volkomen van me afgevallen. Nu, vandaag, deze minuut leef ik en leef ik volop en is het leven waard geleefd te worden en wanneer ik zou weten, dat ik morgen zou sterven, dan zou ik zeggen: ik vind het heel jammer, maar het is goed geweest, zoals het geweest is.”
“Ik kwam tot de conclusie dat overspel er is om gepleegd te worden. Ik vermoed dat ik nooit een sul heb gehad die zich uitsluitend aan mijn verering wijdde, en zelf ben ik ook vaak verleid door het fruit van een ander, hoewel ik er wel eerlijk bij moet zeggen dat ik van mijn eigen (theoretisch uitstekend onderbouwde) buitenechtelijk biologieles nooit een blijvende natte plek in mijn pyjamabroek overhield, maar dat ik van het overspel van mijn vriendjes doodverlangend bedroefd kon zijn, zelfs bijna - of beter juíst - als ze me bezwoeren dat het neuken van een vreemde vrouw 'niets voorstelde'. Als het niets voorstelde, vroeg ik me dan altijd hysterisch schreeuwend af, waarom deed je het dan, onmens?!”
“Gisteravond was het me allemaal te veel. Ik word al weken gekweld door een overheersend 'spagettigevoel', een gemoedstoestand die stamt uit de tijd dat ik een jaar of dertien was en ik op televisie een vrouw nogal somber naar een bolvormige schaal spaghetti zat te kijken. Zuchtend staarde ze langdurig naar het blanke deeg en de rode tomatensaus. Toen bewoog ze voorzichtig naar de schaal, stak ze haar handen in de spaghetti, bracht ze de pasta naar haar gezicht en smeerde ze zichzelf langzaam helemaal onder. Ik vond dit toen al pure nonsens natuurlijk, maar toch had ik het gevoel dat ik de daad van de vrouw begreep. Vanaf die dag heb ik op gezette tijden mijn eigen spaghettigevoel, dat ik somber zit te zijn achter een bord voedsel, me pathetisch afvragend: ' Waarom smeer ik me niet met dit voedsel in?”