“Dag na dag, een deel van iedere nacht, zaten wij naast elkaar als vreemden. Glimlachende maskers en levenloze opgevulde pronkgewaden: markies en markiezin van Pescara.”
“Als we op een dag een levensvorm tegenkomen die machtiger en intelligenter is dan wij zelf, en die soort zou ons zien zoals wij vissen zien, wat zouden we dan als argument aanvoeren om niet te worden opgegeten?”
“Zeven jaar lang heb ik dag en nacht met slechts een gedachte voor mijn geest rongelopen - haar. Als er maar een christen was die zo trouw aan zijn God was als ik aan haar, dan zouden we vandaag allemaal Jezus Christus zijn. Dag en nacht dacht ik aan haar, zelfs als ik haar bedroog.”
“En we zaten weer stil en dachten er aan dat wij geen reden van bestaan hadden.”
“Zijn goede bedoelingen werden gedwarsboomd door de onwankelbare starheid van Rebeca, die vele jaren van leed en ellende nodig had gehad om de voorrechten van de eenzaamheid te verkrijgen en die niet van plan was daarvan af te zien in ruil voor een oude dag welke verstoord zou worden door de valse aantrekkelijkheid van een anders medelijden.”
“Je kon, bedacht ik, alleen op de liefde van een vrouw rekenen als je in staat was iets van magie in haar achter te laten. Vlak voordat je de deur uitging, in de ochtend of, beter nog, op een onverwacht moment, goochelde je charme en inspiratie door elkaar en liet je zo in haar iets van verwondering, verbazing achter. Dan vertrok je en liet de magie zijn krachtige werk doen. Lukte je dat niet, dan kwam je vanzelf op de koffie. Dat overkwam mij. De magie bleef achterwege en wij werden fantomen voor elkaar. Als schaduwen streken we langs elkaar heen. Dan kon je maar het beste gaan rennen.”