“...en zo stond ik daar veel langer buiten dan ik in feite van plan was geweest, er zat niets anders op dan elke vijftien seconden nog even slapjes te zwaaien...”
“En dan is er nog iets met dat licht. Iemand die van iemand anders houdt, zegt altijd dat dat komt doordat die ander zo mooi is, op een of ander manier, van buiten of van binnen, of allebei, terwijl andere mensen daar vaak niets van zien, en meestal is het ook niet zo. Maar wie altijd mooi is, is degene die liefheeft, want hij heeft lief en wordt bestraald door dat licht. Er is een man die van mij houdt en die mij op een bepaalde manier ontzettend mooi vindt, maar dat ben ik helemaal niet. Hij is mooi, al is hij op allerlei manieren ontzettend lelijk. En ik ben ook mooi, maar alleen omdat ik ook van hem houd – al weet hij dat niet. Hij denkt van niet, maar ik houd van hem.”
“Ik riep: “Doornroosje! Je bent ternauwernood meer van belang! Ternauwernood… Nog net wel. Nog niet helemaal niet. “Ik houd ternauwernood oneindig veel pijnlijk nauwgezet en desalniettemin niet voor herhaling vatbaar nog net wel van jou”, zei ik.En niet lang daarna:“Ik houd ternauwernood oneindig veel op zijn minst overdadig en onomkeerbaar pijnlijk nauwgezet bijna achteloos en desalniettemin niet voor herhaling vatbaar nog net wel van jou.”“Van wie?” (riepen de denkbeeldige meeuwen) “Van wie? Van wie?”“Van Doornroosje”, zei ik, buiten adem.”
“Vanmiddag kwam je brief en ik was er zó blij mee. Als je altijd zo was als in deze brief. Het leek weer net als vroeger en ik was ineens weer zo verliefd op je. Ik denk dat ik maar blijf totdat ik weer terug ben. 't Is een erg prettig gevoel. Mijn eenzame bed begint hoe langer hoe eenzamer te lijken en ik verlang ernaar om uit te vinden of je zoenen dezelfde herinneringen op zullen roepen als deze brief.Ik verlang nog net als vroeger naar een geluk dat langer duurt dan een omhelzing. En ik weet niet of het bestaat, net als vijf jaar geleden. Ik heb vanavond het gevoel alsof je niet bestaat.Wat ik je had willen schrijven staat nergens in mijn brief.”
“Ik stak één straat eerder door naar 4th Avenue, omdat ik niet langs de kerk wilde lopen; er zat soms een stenen waterspuwer op die me de stuipen op het lijf joeg. Het was niet die waterspuwer zelf die ik eng vond, maar het was dat "soms" waar ik de zenuwen van kreeg. Waterspuwers zijn beeldhouwwerkjes, ze horen deel uit te maken van een gebouw. Als er een zit, hoort die daar altijd te zitten en niet af en toe.”
“Ik vind het doodzonde van mijn tijd om me te verdiepen in de organische geesteswoekeringen van een dichter die me niets beters te melden heeft dan het niets, de leegte, het onverstaanbare. Het onverstaanbare heb ik thuis ook, als ik door de WC-deur heen probeer te praten met mijn vriendin. Het onzegbare, dat roeren wij thuis door de muesli. Ik wil poëzie die me meeneemt naar een wereld die ik nog niet ken, naar een inzicht dat ik nog niet had, naar een uitzicht dat ik nergens anders had kunnen vinden. Ik wil een gedicht dat zo goed is, dat ik bijna vergeet dat het, zoals elk gedicht, een taalbouwsel is – een volmaakt bedrieglijke travestie waar het grote niets doorheen schijnt, een van zijn eigen leugenachtigheid getuigende leugen van inkt. Ik wil een gedicht als een huis, dat me op één steen na laat geloven dat ik er werkelijk in zou kunnen wonen.”