“Als kind had je dat vaak. Je werd 's morgens wakker en de muren van je kamer stonden verkeerd om je heen. In gedachten moest je de kamer een slag draaien zodat alles weer klopte en je op kon staan, de deur door, de dag in.”
“Je kon, bedacht ik, alleen op de liefde van een vrouw rekenen als je in staat was iets van magie in haar achter te laten. Vlak voordat je de deur uitging, in de ochtend of, beter nog, op een onverwacht moment, goochelde je charme en inspiratie door elkaar en liet je zo in haar iets van verwondering, verbazing achter. Dan vertrok je en liet de magie zijn krachtige werk doen. Lukte je dat niet, dan kwam je vanzelf op de koffie. Dat overkwam mij. De magie bleef achterwege en wij werden fantomen voor elkaar. Als schaduwen streken we langs elkaar heen. Dan kon je maar het beste gaan rennen.”
“Er was gewoon geen bewegingsruimte om helemaal niets te willen, dan begonnen ze meteen weer over je negatieve houding door te zagen, terwijl ik vind dat dat een van de steunpilaren van de vrijheid is, om het zo maar eens te zeggen, dat je nou eens een keer niet wilt kiezen tussen al die mogelijkheden die de wereld al voordat je geboren werd voor je heeft uitgedokterd en waar je zelf helemaal nooit om hebt gevraagd.”
“Schilderen leek ’m wel aardig, als je ’t goed kon. Hij kon niks, en daarom deed i maar niks. Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als je ze onderging. Hij had maar één wensch: te versterven, onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Dat waren je groote vijanden. Eeuwig en altijd moest je weer eten en slapen, moest je weg van de kou, werd je nat en beroerd of moe. Zoo’n waterplas heeft ’t maar goed, die golft maar en weerspiegelt de wolken, is aldoor anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van.”
“Den uitvreter, dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je 's avonds laat thuis kwam. Den uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest. Den uitvreter, die altijd wat liet halen op den naam van een ander; die als een vorst jenever zat te drinken op 't terras 'Hollandais' voor de centen van de lui; die parapluies leende en nooit terugbracht; die een barst stookte in de tweedehandsch kachel van Bavink; die dubbele boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en buitenlansche reizen maakte als-i z'n ouwe heer weer had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit betaalde.”
“Ik heb altijd een sterk verlangen gehad om als mens waardig, prachtig te worden; als dat lukt, heb je ook de mogelijkheden ontwikkeld om mensen met je begrip en je liefde, met heel je levensallure te vangen als de Rattenvanger van Hamelen de ratten - en, dacht ik (denk ik nog) dan krijg je de liefde.”