“Ook hij liet een grote stoommachine plaatsen en alles groeide zo overrompelend vlug, dat er echt geen tijd was zich om veiligheid of zelfs een minimum aan hygiëne te bekommeren. In de spinnerijen stonden de vrouwen, meisjes en kinderen in wolken dwarrelend pluk, bijna dagelijks raakten handen vermorzeld bij het 'indraaien' en in werkplaatsen waar men omgeven was van natte dampen, kregen de meeste vrouwen een ziekte die men waterkanker noemde.(...) De vrouwen brachten in de levensgevaarlijke werkplaatsen hun kleinste kinderen van huis mee en lieten ze rondkruipen in vuil, stof en stank.”
“Ik kon het echter niet laten, te scrhijven over ook nog de meisjes van 14 tot 18 jaar, die men de meest vermoeiende en meest zenuwslopende taak op de smalle schouders legde. Men noemde ze 'de nachtploeg', omdat ze het afschuwelijke nachtwerk te verrichten kregen: bij het loeien der sirenes om 6 of 7 uur in de avond, repten ze zich naar de fabrieken en stonden ze de hele nacht dóór in het helse lawaai van machines, molens of getouwen, om pas rond 6 of 7 uur in de grauwe ochtend de fabriekspoort te verlaten. Ondervoed, afgemat, door slaap overmand, kon geen nacht voorbij gaan zonder dat een van hen een ongeluk overkwam.”
“Geluk en ongeluk werden zielenstaten buiten haar om. Zij is: niets! Kan dat sereniteit wezen? Zij is een meisje geworden dat de eenvoudigste functie van het bestaan voltrekt zonder dat daar enig gevoelen bij te pas komt. Zij is een jonge vrouw die zich door de stad beweegt en geen indrukken meer van buiten ontvangt; een jonge vrouw, wier innerlijk niet meer afgestemd is op iets van buitenuit. Een wezen zonder ziel, misschien! Zo zijn er inderdaad velen; hier is echter een ziel geweest. Die ziel geleek een vlinder. Hij fladderde op, er blijft wat gekleurd stof van de vleugels trillen op het plantblad, en dat stof wekt voortdurend herinnering aan de weggefladderde vlinder. De tijd verglijdt.”
“Het waren de nachten, lodig en lang, die haar een illusie in de weg stonden. Steeds kramakkelachtiger hield dat huis zichzelf nog recht, en ze wist dat het nog spannend zou worden wie er het eerst aan renovatie toe zou zijn, zij of het huis. In bed luisterde ze naar alles wat zich aan de wind gewonnen gaf, een dakpan, een bloempot die met zich liet sollen in de tuin. Maar ook zonder wind; het huis kraakte, als deed het dat uit eigen beweging zoals mensen soms hun vingers kraken, om de gewrichten even los te maken.”
“Daar kwam onder andere aan het licht, dat in de hele fabriek Jacobs maar vier volwassen mannen werkten, aangesteld als meesterknechten, en de rest uit kinderen bestond. Kinderen van acht en zeven jaar, van zes en zelfs van maar vijf jaar, die door de meesterknechten met slagen en stampen werden opgejaagd...en dat die kinderen zich vrij veel stom dronken aan een fles genever.”
“De twee vrouwen namen een grote hap spaghetti en de ober koos precies dat moment uit om terug te wippen en te vragen of alles naar wens was, waarop ze beiden hevig knikten en oergeluiden maakten. "Dat leren ze op de oberschool," zei Stevie nadat ze doorgeslikt had. "Wachten tot iedereen de mond vol heeft gepropt en het dan vragen. Dat vinden ze gewéldig. Het hoogtepunt van hun werk.”