“Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten. Dat is dor, er is geen water, het dal is zonder bloemen en boomen. Er loopen veel menschen door elkaar. De meesten zijn wanstaltig en verwelkt en kijken voortdurend naar den grond. Na eenigen tijd sterven zij allen, toch zie ik niet dat hun aantal mindert, het dal ziet er steeds eender uit. Verdienen zijn beter?Ik rek mij uit en kijk op langs mijn armen naar de blauwe lucht.Ik sta in het dal op een pleintje van zwarte sintels, bij een kleine stapel afbraakplanken en een onbruikbare waschketel. En ik kijk en zie mezelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht.”
“God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven, en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en 't eindeloze gebied is eindeloos 't zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren 't licht naar de zee. En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie 't water stroomen, voortdurend stroomen naar 't onbekende.En 't onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor den wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik 't zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid. Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.”
“Ik stak één straat eerder door naar 4th Avenue, omdat ik niet langs de kerk wilde lopen; er zat soms een stenen waterspuwer op die me de stuipen op het lijf joeg. Het was niet die waterspuwer zelf die ik eng vond, maar het was dat "soms" waar ik de zenuwen van kreeg. Waterspuwers zijn beeldhouwwerkjes, ze horen deel uit te maken van een gebouw. Als er een zit, hoort die daar altijd te zitten en niet af en toe.”
“God erbarme zich over de cynici. Ik ben nu cynicus. Misschien was 't beter als ik maar heelemaal gek geworden was of overreden door de tram wat dikwijls bijna gebeurd is. Vroeger was ik dichter. En als cynicus zeg ik: 't was geen lolletje, voor mij niet en voor niemand. 'k, Weet nog heel goed hoe 't begon. 't Was in de eerste week van October, tegen half zes. 't Is daarna nog vele malen October geworden en ontelbare vele malen half zes geweest. 'k Was toen vijftien jaar'en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als cynicus nu juist gebeuren, dat ik 't over Artis moet hebben. Maar zoo was 't toch. Ik zit op een bank in Artis. Er was niemand meer, 't was er zoo stil en de bladeren van de boomen ritselden. In de verte kraakte 't grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde 't, maar zag 't niet. Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want 't was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op 't grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. 'k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen. Toen kraakte 't grint harder en een man zei: "Jongeheer, u moet eruit, we gaan sluiten."God erbarme zich over de cynici. 'k Wilde dat ik nog eens bijna kon grienen zonder te weten waarom en hopen op iets, dat nooit komt.”
“Ik wil niet fietsen. Ik wil niet dansen. Ik durf niet verliefd te zijn. Ik durf niet te kiezen, straks kies ik verkeerd! Ik ben bang. Bij elke stap die ik doe ben ik bang. Bang dat mijn voet blijft haken en ik val. En dan val ik toch in mijn hoofd. Over niets, iet wat hol en groot is. Hoe leg ik dat uit? Hoe leg ik uit dat als ik in de spiegel kijk ik mezelf niet herken. Ik zie een meisje, meer niet. Verder niks. De angst en de onzichtbaarheid zitten vanbinnen nmaar dàt ben ik echt. Dat wat je niet aan de buitenkand ziet ben ik. Het omhulsel is een reflectie van wat zou moeten zijn. En daar praten de anderen tegen, terwijl de e chte ik onzichtbaar blijft. En dat wil ik niet. Dat is ondraaglijk.”
“En toen met eenige variatie herhaalde i zijn oude rêverie over 't water. Van 't water dat maar altijd naar 't westen stroomde, dat iederen avond naar de zon stroomde. In Nijmegen liep een ouwe dokter rond, die drie-en-vijftig jaar lang 's morgens op 't zelfde uur dezelfde wandeling had gemaakt. Over 't Valkhof en aan de Noordzijde naar beneden en de Waalkade af tot aan de brug. Dat is meer dan 19300 maal. En altijd stroomde 't water naar het westen. En dat beteekende nog niets. Het heeft zeker honderd maal drie en vijftig jaar naar dien kant gestroomd. En langer. Nu ligt de brug er over. Nog maar kort, nog maar wat jaren. En toch heel lang. Ieder jaar is 356 dagen, tien jaar is 3650 zonnen. Iedere dag is 24 uur, en ieder uur gaat er meer door de hoofden van al die tobbende menschen dan je in duizende boeken zou kunnen opschrijven. Duizende tobbers die de brug gezien hebben, zijn nu dood. En toch ligt i er nog maar kort. Veel, veel langer stroomde het water daar. En er was een tijd toen dat water er niet stroomde. Die tijd is nog veel langer geweest. Dood zijn die tobbers gegaan bij honderde en honderde millioenen. Wie kent ze nog? En hoeveel zullen er sterven na dezen? Ze tobben maar, tot God ze wegraapt. En je zou denken: God zou ze een lol doen als i ze plotseling te grazen nam. Maar God weet beter dan jij of ik. Tobben willen ze, blijven voorttobben. En onderwijl gaat de zon op en onder, de rivier daar stroomt naar 't Westen en blijft stroomen tot daar ook een eind aan komt.”
“Je hebt hetzelfde met boeken en vrouwen,’ zeg ik en het is waar, ik word weleens moe van mezelf, van dit soort halsstarrig moeten spreken over alles waarover het moeilijk spreken is en dat ik het niet kan en wil laten, ook al is het zeven uur in de ochtend en zitten we tegenover elkaar in een Amerikaans stadje en heb ik net de initialen van zijn naam met maple syrup op een pancake neergedrupt.”