“Ik koos het bestaan niet, maar ik besta. Een ongerijmdheid die verantwoordelijk voor zichzelf is, dat ben ik.”
“Ik tors drie lasten: ik ben homoseksueel, ik ben katholiek, en ik ben blank. Moet ik mij daarvoor schamen? Geenszins! (Goedkeurend gemompel.)Homoseksueel ben ik bij geboorte, en rooms-katholiek ben ik door genade: aan geen van beide is dus ene moer meer te doen. En kan men mij verwijten dat ik blank ben? Ik zoude niet weten hoe. Ik schaam mij er niet voor dat ik blank ben, en ik houd het ook niet geheim: ik zoude dat niet eens willen. (Geroep: "Die man die heb gelijk!") ”
“Vroeger blikte ik in een chaotische toekomst, omdat ik het moment, dat vlak voor me lag, niet wilde beleven. (...) Ik had soms het zekere, doch zeer vage gevoel, dat ik "iets zou kunnen worden" in de toekomst, iets "geweldigs" zou kunnen doen en dan af en toe weer die chaotische angst dat ik "toch wel naar de bliksem zou gaan". Ik begin te begrijpen hoe dat komt. Ik weigerde de vlak voor me liggende taken te doen. Ik weigerde van trede tot trede voort te klimmen voor die toekomst. (...)Vroeger leefde ik altijd in een voorbereidend stadium, ik had het gevoel dat alles wat ik deed toch niet het "echte" was, maar voorbereiding tot iets anders, iets "groots", iets echts. Maar dat is nu volkomen van me afgevallen. Nu, vandaag, deze minuut leef ik en leef ik volop en is het leven waard geleefd te worden en wanneer ik zou weten, dat ik morgen zou sterven, dan zou ik zeggen: ik vind het heel jammer, maar het is goed geweest, zoals het geweest is.”
“„Is u Amsterdammer?” vroeg Bavink. „Ja, Goddank”, zei Japi. „Ik ook”, zei Bavink. „U schildert niet?” vroeg Bavink. Het was een rare burgermansvraag, maar Bavink dacht aldoor maar: wat zou dat toch voor een kerel wezen? „Nee Goddank”, zei Japi, „en ik dicht ook niet en ik ben geen natuurvriend en geen anarchist. Ik ben Goddank heelemaal niks.”
“Dit was het moment dat Arthur zich later nog het beste herinnerde, 'het exacte moment', zei hij vijftig jaar later nog, 'dat ik ophield een kind te zijn. Mij werd namelijk duidelijk, exact in die seconde, dat alle mensen die ik kende er niet alleen voor mij waren, maar dat ze een eigen leven hadden, een leven waar ik niets van wist en dat mij ook helemaal niets aanging.”
“Eens heb ik gemeend dat menselijk zijn het hoogste doel was dat een mens kon nastreven, maar nu zie ik in dat dit bedoeld was om me vernietigen. Nu ga ik er trots op te zeggen dat ik onmenselijk ben, dat ik niet tot mensen en regeringen behoor, dat ik niets met geloofsbelijdenissen en principes te maken heb. Ik heb niets uitstaande met de krakende machine der mensheid - ik behoor tot de aarde!”