“Gekromd sta je tegen de branding in. Van het balkon af kan ik zienhoe geschreeuw zich terug in je gezicht slingert, gutsend in je nekals wild haar.Als je je hoofd achterovergooit alsof je een fles aan je mond zet,krijgt je adamsappel ietsvan een ruggengraat.Ik streel enkele meters van je af.Het is een milde avond.Vannacht borduurt een roos zich op je hemd.Het duurt uren om haar van je borst los te maken.Je kijkt alsof je me kunt zien,nu je ligt te slapen, wimpers als garen, neustussen wijsvinger en duim - een bloedneus stelpenddie er niet is - ik trek je hoofd achterover.Je omgekeerde mond in de spiegel imiteert iets grappigs.We kussenterwijl het over ons heen uit ons weg blijft sijpelen,zo graag zoekt het zich een weg.”