“Tegen het einde van de winter werd dit wanhopige verlangen weg te komen uit deze eenzaamheid en ook het gewone gevoel van verveling zo groot, dat ik de kamer niet meer uitkwam, geen piano meer speelde en geen boeken meer wilde lezen. Als katja mij tractte te overhalen toch iets te gaan doen, antwoordde ik :'ik heb geen zin, ik kan niet.', Maar in mijn hart zei een stem: Waarom? Waarom zoui k iets doen wanneer mijn mooiste jaren zo verloren gaan? En op dit waarom had ik geen ander antwoord dan tranen.”
“Vroeger blikte ik in een chaotische toekomst, omdat ik het moment, dat vlak voor me lag, niet wilde beleven. (...) Ik had soms het zekere, doch zeer vage gevoel, dat ik "iets zou kunnen worden" in de toekomst, iets "geweldigs" zou kunnen doen en dan af en toe weer die chaotische angst dat ik "toch wel naar de bliksem zou gaan". Ik begin te begrijpen hoe dat komt. Ik weigerde de vlak voor me liggende taken te doen. Ik weigerde van trede tot trede voort te klimmen voor die toekomst. (...)Vroeger leefde ik altijd in een voorbereidend stadium, ik had het gevoel dat alles wat ik deed toch niet het "echte" was, maar voorbereiding tot iets anders, iets "groots", iets echts. Maar dat is nu volkomen van me afgevallen. Nu, vandaag, deze minuut leef ik en leef ik volop en is het leven waard geleefd te worden en wanneer ik zou weten, dat ik morgen zou sterven, dan zou ik zeggen: ik vind het heel jammer, maar het is goed geweest, zoals het geweest is.”
“Heb jij zelf geen kinderen, of wil je geen kinderen?' vroeg een kereltje. Ik staarde naar zijn brilletje en ik weet niet meer hoe ik het precies zei, maar het zal geklonken hebben als: 'Jongeman, noem me ouderwets, edoch het is een diep gevoel van beschaving dat lieden elkaar slechts tutoyeren nadat zij hierover elkaar vooraf om toestemming hebben verzocht. Ik duid u uw vrijpostigheid niet euvel - u bent jong en dus bij voorbaat geëxcuseerd voor uw verlies van decorum - maar ik stel er prijs op dat u mij vousvoyeert tot ik u vriendelijk vraag dit niet meer te doen. Voorlopig verkeren wij nog niet op een dusdanige voet van vertrouwelijkheid dat we dit soort intimiteiten met elkaar delen, duidelijk?”
“In de oorlog had ik daar wankel op de hoge hakken gelopen, met een jurk aan en een hoofddoek om. Om mijn broer te bewijzen dat ook ik geschikt was om illegaal werk te doen. Maar voor de garage kwam ik een jongen tegen die ik in jaren niet gezien had en die zei: 'Dag Jan!' Ik ging terug, trok de kleren van mijn zuster uit en bemoeide me verder niet meer met de oorlog.”
“Je zou je Herinneringen moeten schrijven, zei de uitgever. Dat kan ik niet, zei ik. Ik heb geen herinneringen. Wie van mijn zes uitgevers het was, kan ik me niet herinneren. Vermoedelijk waren ze het alle zes, op uiteenlopende momenten. Uitgevers zijn gebruiksartikelen. Ze hebben allemaal hetzelfde soort wensen. Iedereen heeft herinneringen, zei de uitgever, hij of zij glimlachte naar me, denkend dat ik uit interessanterigheid beweerde dat ik geen herinneringen bezat. Ik verbeeld me niet dat ik me iets herinner, zei ik. Bijna een halve eeuw heb ik me met mijn verbeelding onderhouden. Die was bepaald veelomvattend. Het zou pijnlijk zijn die nu herinneringen te gaan noemen.”
“Ik lag op mijn arm tot er geen gevoel meer in zat en toen tilde ik hem op (met mijn nietgevoelloze arm) en legde hem op mijn borsten. Ik wilde weten hoe het voelde om een vreemde hand op je borsten te hebben. Het was wel aangenaam, maar wat weet ik er nou van? Ik zit vol rare verlangens om helder te kunnen denken. Moet ik mijn beha aan naar het feest?”